vul in: d, t of dt

Hij verspert   ons de weg.

Bind   je kleine broer zijn veters eens!

Hij verbindt de twee uiteinden aan elkaar.

Het water wordt heel heet.

Er wordt al jaren aan deze kerk gewerkt.

Wendt u zich maar tot de manager.

De chauffeur laadt de koffers in.

Vind   jij ook dat we veel geluk hadden?

Iedereen verheugt   zich nu al op de vakantie.

Schud   jij de kaarten even?

Wat gebeurt   er op straat?

De meester belooft   geen huiswerk te geven.

In onze straat bevindt zich geen bushalte.

Bindt je kleine broer zijn veters al zelf?

Verstond   je de vraag niet?